preheader NTVH

Celgene Banner Celtherapie

Mepolizumab geeft een reductie van 50% in het optreden van flares bij patiënten met ongecontroleerde eosinofilie

Het gehumaniseerde anti-IL5 monoklonale antilichaam mepolizumab is het eerste middel dat het optreden van flares bij patiënten met FIP1L1-PDGFRA-negatief hypereosinofiel syndroom (‘hypereosinophilic syndrome’, HES) reduceert met 50%. In vergelijking met placebo, reduceert behandeling met subcutaan mepolizumab zowel het risico op flares als het jaarlijks percentage flares met 66% gedurende de studieperiode. Er zijn verder geen onverwachte bijwerkingen waargenomen. Deze resultaten suggereren dat patiënten met HES mogelijk voordeel hebben van behandeling met mepolizumab.

Achtergrond

HES omvat een zeldzame groep aandoeningen die worden gekarakteriseerd door verhoogde eosinofielwaardes in het bloed en/of weefsels en weefsel-/orgaanschade en disfunctie gemedieerd door eosinofielen. Mepolizumab is een gehumaniseerd anti-IL5 monoklonaal antilichaam dat is goedgekeurd voor gebruik bij patiënten met andere eosinofiele aandoeningen, waaronder ernstig eosinofiel astma en eosinofiele granulomatose met polyangiitis. In eerdere klinische studies, waarin ook HES-patiënten waren geïncludeerd, reduceerde behandeling met mepolizumab (750 mg, intraveneus) het aantal eosinofielen in het bloed en nam de behoefte aan orale corticosteroïden af. De impact van mepolizumab op HES bleef echter onduidelijk. Het doel van de studie, gepresenteerd door prof. Roufosse tijdens EHA 2020, was om de klinische effectiviteit en het bijwerkingenprofiel van subcutaan mepolizumab (300 mg) te vergelijken met placebo bij HES-patiënten in een gerandomiseerde fase III-studie.

Patiënten die in aanmerking kwamen voor de studie waren 12 jaar of ouder, hadden 6 maanden of langer de diagnose FIP1L1-PDGFRA-negatief HES en hadden ten minste 2 flares gehad in de afgelopen 12 maanden (verslechtering van HES-gerelateerde klinische symptomen of aantal eosinofielen in het bloed waarvoor escalatie van therapie noodzakelijk was). Verder was het aantal eosinofielen in het bloed ≥1000 cellen/μL en werden patiënten ten minste 4 weken behandeld met een stabiele dosis HES-therapie ten tijde van screening. Patiënten (n=108) werden 1:1 gerandomiseerd tussen subcutaan mepolizumab (300 mg) of placebo, plus hun standaard HES-therapie, elke 4 weken gedurende 32 weken. Na 32 weken konden patiënten verder worden behandeld met mepolizumab elke 4 weken in de open-label extensiestudie. De primaire uitkomst van deze studie was het deel van de patiënten met een flare tijdens de studie. Een flare werd gedefinieerd als een aan HES-gerelateerde klinische manifestatie waarvoor een verhoging van de onderhoudsdosis orale corticosteroïden (OCS) van 10 mg/dag voor 5 dagen of een verhoging of de toevoeging van andere cytotoxische en/of immuunsuppressieve therapieën of ≥2 kuren van rescue OCS nodig was tijdens de studie.

Resultaten

Tijdens de gehele studieduur was het percentage patiënten met ten minste 1 flare of dat zich terugtrok uit de studie 50% lager in de groep behandeld met mepolizumab in vergelijking met de patiënten behandeld met placebo (28% versus 56%, odds ratio [95% BI]: 0,28 [0,12- 0,64], p=0,003). Verder was zowel het jaarlijks percentage flares (odds ratio [95% BI]: 0,34 [0,19-0,63], p≤0,001) en het risico op een eerste flare (HR [95% BI]: 0,34 [0,18-0,67], p=0,002) gedurende de gehele behandelperiode 66% lager met mepolizumab-behandeling in vergelijking met placebo. Ook het optreden van flares in week 20-32 was verminderd met mepolizumab. In de placebo-arm had 35% van de patiënten een flare gedurende deze periode in vergelijking met slechts 17% in de mepolizumab-arm (odds ratio [95% BI]: 0,33 [0,13-0,85], p=0,022). Als zodanig tonen deze bevindingen aan dat het effect van mepolizumab op flares werd behouden gedurende de studieperiode. Verder waren het aantal eosinofielen in het bloed opvallend verminderd bij de patiënten behandeld met mepolizumab versus placebo en bereikte dit aantal een plateau na de derde injectie met mepolizumab. Het percentage patiënten met behandelingsgerelateerde bijwerkingen (‘adverse events’, AE’s) en ernstige bijwerkingen (‘severe adverse events’, SAE’s) waren vergelijkbaar tussen mepolizumab en placebo (AE’s: respectievelijk 89% en 87%; SAE’s: respectievelijk 19% en 15%). In de mepolizumab-groep overleed 1 patiënt, maar dit werd niet beschouwd als gerelateerd aan de studiebehandeling. De meest voorkomende bijwerkingen bij de patiënten behandeld met mepolizumab waren bronchitis (15%), infecties van de hogere luchtwegen (15%), hoofdpijn (13%) en nasofaryngitis (13%).

Conclusie

Behandeling met subcutaan mepolizumab (300 mg) is geassocieerd met een 50% reductie in het optreden van flares in vergelijking met de standaardbehandeling + placebo bij patiënten met HES. Het risico op een flare en het jaarlijks percentage flares waren beide gedurende de studieperiode 66% lager voor patiënten behandeld met mepolizumab in vergelijking met placebo. Er werden geen nieuwe bijwerkingen gerapporteerd. Mepolizumab is de eerste behandeling die het optreden van flares vermindert bij patiënten met FIP1L1-PDGFRA-negatief HES en de bevindingen in deze studie laten een belangrijk voordeel zien in het management van deze zeldzame ziekte.

Referentie

Roufosse F, Kahn JE, Gleich GJ, et al. Efficacy and safety of mepolizumab in hypereosinophilic syndrome: a phase III, randomized, placebo-controlled trial. Gepresenteerd tijdens EHA 2020; Abstract S219.

Spreker Florence Roufosse

Florence Roufosse

Dr. Florence Roufosse, Hôpital Erasme, Université Libre de Bruxelles, Brussel, België

 

Zie: Keyslides

 

Naar boven